De eerste bijdrage van de Franse scoutshistoricus Jean-Jacques Gauthé aan de "Cahiers du CHBS" is meesterlijk, en ook opmerkelijk gedocumenteerd. Het onderwerp «Tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Londen uitgeweken scouting» is nieuw, waardoor de auteur gebruik heeft moeten maken van tot op heden weinig benut bronmateriaal in de geschiedschrijving van scouting.

De auteur benadert deze periode uit de geschiedenis van de scouts- en gidsenbewegingen op een tegelijk panoramische en gedetailleerde manier. Zo heeft hij het niet enkel over Belgische en Franse Scouts die gevlucht zijn naar Groot-Brittannië, maar ook over scouts uit bijna alle andere door Duitsland bezette landen. Hij beschrijft de structuren (zoals de International Scout Group) en de activiteiten (kampen en conferenties) die hen verenigen, evenals de ondersteuning die de wereldorganisaties en de Engelse scoutsverenigingen hen bieden. Maar hij gaat ook dieper in op een aantal facetten van dit verhaal, door gericht in te zoomen op belangrijke personages, zoals de buitengewone J.S.Wilson ; op de communicatiemiddelen tussen de scouts «in ballingschap» in Groot-Brittannië en die in bezet Europa ; op de raakpunten tussen deze twee werelden, zoals de "Clan de l'Etape" in Miranda de Ebro, enz.

Ten slotte heeft hij veel aandacht voor het ideologische kader waarin scouting en guiding zich in die jaren bewegen: vooreerst een apolitiek kader, dat sommigen niet belet om toch af en toe aan het Verzet deel te nemen, maar dat vooral gericht blijft op bepaalde scoutswaarden, in het bijzonder de "vrijheid" van de scout.

 

Niemand kan zich vandaag nogvoorstellen dat scouts niet op zomerkamp zouden gaan…    Nochtans ontwikkelde Baden-Powell in het prille begin van de scoutsbeweging het kamperen niet meteen in zijn scoutsmethode, en dit ondanks het zeer bekende experimentele kamp van Brownsea Island in 1907.

Net zoals in haar vorig cahier over totemisatie, toont Sophie Wittemans aan hoe de stichter ook de kamppraktijk beetje bij beetje ontwikkelt, door een aantal elementen die hij rondom zich observeerde te benutten, om er uiteindelijk een sleutelgegeven van de scoutsmethodiek en het scoutsleven van te maken.

Na een zoektocht naar de bronnen van de kampeerpraktijk bij onder andere de Boys' Brigades, legt Sophie Wittemans in een eerste deelaan de hand van een grondige analyse van de verschillende uitgaven van Scouting for Boys de evolutie van de plaats van het kamp in het scoutsgebeuren bloot,evenals de vele invloeden die Baden-Powell op dit vlak heeft ondergaan.  Ze bekijkt ook  hoe een aantal andere jeugdorganisaties voor de Eerste Wereldoorlog omgingen met camping.

In een tweede deel toont ze aan hoe het scoutskamp geleidelijk aan ook zijn ingang maakt in de Belgische scoutsverenigingen, onder andere via de Camping Club de Belgique en dankzij een aantal pioniers die deze activiteit binnen de jonge scoutsbeweging hebben gepromoot.

Het cahier sluit af met een aantal getuigenissen over hoe de eerste Belgische scoutskampen verliepen.  Het is een cahier dat, zoals het vorige over de totemisatie, zeker een referentie zal worden.

Het is indrukwekkend hoe kneedbaar Scouting is, zoals door Baden-Powell bedacht. Oorspronkelijk was scouting bedoeld voor tienerjongens, maar weldra breidt de beweging ook uit naar meisjes en naar andere leeftijdsgroepen zoals kinderen (kabouters en welpen) en volwassenen (voortrekkers). Iets later bereikt Scouting ook mindervaliden. Er wordt ook overal aan Scouting gedaan, zelfs in internaten.

Heel snel worden ook gespecialiseerde vormen van scouting in het leven geroepen, in de meest diverse domeinen : zeescouts natuurlijk, maar er zullen ook wielerscouts zijn, judoscouts, scouts-speleologen, luchtscouts… terwijl anderen scouting combineren met zang, komedie en toneel.

In dit Cahier worden een aantal Belgische initiatieven van "ruiterscouts" bekeken door Luc Marcovitch, die de archieven van Jacques Van Damme en Marc Warland bestudeerde. Deze initiatieven ontstaan in 1943 en houden tot vandaag nog stand.

Zoals de meesten weten koos Baden-Powell het Jungle Book van Rudyard Kipling en de avonturen van Mowgli als fictief kader om structuur te brengen in de activiteiten en de methodiek van de jongste jongenstak, de 8 tot 12-jarige welpen. Voor de welpen is Mowgli een rolmodel en bieden de dieren van de jungle, via hun anthropomorfisme, voorbeelden van menselijk gedrag.

Maar hoe zit dit nu voor meisjes? Voor hun educatieve leefwereld zal Baden-Powell niet uit de fictie van het Jungle Book putten, maar hen een ander verhaal aanbieden, waarin ze aangespoord zullen worden om op zoek te gaan naar zichzelf en hun subjectiviteit te ontdekken. Dit zal niet overal aanvaard worden en het zal verscheidene aanpassingen teweegbrengen.

In dit Cahier nodigt Sophie Wittemans ons uit om de fictionele leefwereld van de jongste gidsentak te ontdekken. Met dit 20ste Cahier vieren we ook de 10de verjaardag van onze collectie.